afknauwen

Dutch

Etymology

Compound of af + knauwen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌknɑu̯ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧knau‧wen

Verb

afknauwen

  1. (transitive) to gnaw off

Inflection

Inflection of afknauwen (weak, separable)
infinitive afknauwen
past singular knauwde af
past participle afgeknauwd
infinitive afknauwen
gerund afknauwen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular knauw afknauwde afafknauwafknauwde
2nd person sing. (jij) knauwt afknauwde afafknauwtafknauwde
2nd person sing. (u) knauwt afknauwde afafknauwtafknauwde
2nd person sing. (gij) knauwt afknauwde afafknauwtafknauwde
3rd person singular knauwt afknauwde afafknauwtafknauwde
plural knauwen afknauwden afafknauwenafknauwden
subjunctive sing.1 knauwe afknauwde afafknauweafknauwde
subjunctive plur.1 knauwen afknauwden afafknauwenafknauwden
imperative sing. knauw af
imperative plur.1 knauwt af
participles afknauwendafgeknauwd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.