inparkeren

Dutch

Etymology

From in +‎ parkeren.

Pronunciation

  • Audio(file)

Verb

inparkeren

  1. to park in

Inflection

Inflection of inparkeren (weak, separable)
infinitive inparkeren
past singular parkeerde in
past participle ingeparkeerd
infinitive inparkeren
gerund inparkeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular parkeer inparkeerde ininparkeerinparkeerde
2nd person sing. (jij) parkeert inparkeerde ininparkeertinparkeerde
2nd person sing. (u) parkeert inparkeerde ininparkeertinparkeerde
2nd person sing. (gij) parkeert inparkeerde ininparkeertinparkeerde
3rd person singular parkeert inparkeerde ininparkeertinparkeerde
plural parkeren inparkeerden ininparkereninparkeerden
subjunctive sing.1 parkere inparkeerde ininparkereinparkeerde
subjunctive plur.1 parkeren inparkeerden ininparkereninparkeerden
imperative sing. parkeer in
imperative plur.1 parkeert in
participles inparkerendingeparkeerd
1) Archaic.

Anagrams

  • parkeren in
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.