nasporen

Dutch

Etymology

From na +‎ spoor (“trace”) +‎ -en.

Pronunciation
  • Audio(file)

Verb

nasporen

  1. to trace, to search, to investigate

Inflection
Inflection of nasporen (weak, separable)
infinitive nasporen
past singular spoorde na
past participle nagespoord
infinitive nasporen
gerund nasporen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spoor naspoorde nanaspoornaspoorde
2nd person sing. (jij) spoort naspoorde nanaspoortnaspoorde
2nd person sing. (u) spoort naspoorde nanaspoortnaspoorde
2nd person sing. (gij) spoort naspoorde nanaspoortnaspoorde
3rd person singular spoort naspoorde nanaspoortnaspoorde
plural sporen naspoorden nanasporennaspoorden
subjunctive sing.1 spore naspoorde nanasporenaspoorde
subjunctive plur.1 sporen naspoorden nanasporennaspoorden
imperative sing. spoor na
imperative plur.1 spoort na
participles nasporendnagespoord
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.