neerstorten

Dutch

Etymology

From neer (“down”) +‎ storten (“to plummet”).

Pronunciation

  • Audio(file)

Verb

neerstorten

  1. to crash down

Inflection

Inflection of neerstorten (weak, separable)
infinitive neerstorten
past singular stortte neer
past participle neergestort
infinitive neerstorten
gerund neerstorten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stort neerstortte neerneerstortneerstortte
2nd person sing. (jij) stort neerstortte neerneerstortneerstortte
2nd person sing. (u) stort neerstortte neerneerstortneerstortte
2nd person sing. (gij) stort neerstortte neerneerstortneerstortte
3rd person singular stort neerstortte neerneerstortneerstortte
plural storten neerstortten neerneerstortenneerstortten
subjunctive sing.1 storte neerstortte neerneerstorteneerstortte
subjunctive plur.1 storten neerstortten neerneerstortenneerstortten
imperative sing. stort neer
imperative plur.1 stort neer
participles neerstortendneergestort
1) Archaic.

Anagrams

  • storten neer
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.