uitspoelen

Dutch

Etymology

From uit +‎ spoelen.

Pronunciation

  • Audio(file)

Verb

uitspoelen

  1. to rinse out

Inflection

Inflection of uitspoelen (weak, separable)
infinitive uitspoelen
past singular spoelde uit
past participle uitgespoeld
infinitive uitspoelen
gerund uitspoelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spoel uitspoelde uituitspoeluitspoelde
2nd person sing. (jij) spoelt uitspoelde uituitspoeltuitspoelde
2nd person sing. (u) spoelt uitspoelde uituitspoeltuitspoelde
2nd person sing. (gij) spoelt uitspoelde uituitspoeltuitspoelde
3rd person singular spoelt uitspoelde uituitspoeltuitspoelde
plural spoelen uitspoelden uituitspoelenuitspoelden
subjunctive sing.1 spoele uitspoelde uituitspoeleuitspoelde
subjunctive plur.1 spoelen uitspoelden uituitspoelenuitspoelden
imperative sing. spoel uit
imperative plur.1 spoelt uit
participles uitspoelenduitgespoeld
1) Archaic.

Anagrams

  • spoelen uit
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.