uitvogelen

Dutch

Etymology

Compound of uit + vogel + -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯tˌfoː.ɣə.lə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: uit‧vo‧ge‧len

Verb

uitvogelen

  1. (transitive) to figure out

Inflection

Inflection of uitvogelen (weak, separable)
infinitive uitvogelen
past singular vogelde uit
past participle uitgevogeld
infinitive uitvogelen
gerund uitvogelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vogel uitvogelde uituitvogeluitvogelde
2nd person sing. (jij) vogelt uitvogelde uituitvogeltuitvogelde
2nd person sing. (u) vogelt uitvogelde uituitvogeltuitvogelde
2nd person sing. (gij) vogelt uitvogelde uituitvogeltuitvogelde
3rd person singular vogelt uitvogelde uituitvogeltuitvogelde
plural vogelen uitvogelden uituitvogelenuitvogelden
subjunctive sing.1 vogele uitvogelde uituitvogeleuitvogelde
subjunctive plur.1 vogelen uitvogelden uituitvogelenuitvogelden
imperative sing. vogel uit
imperative plur.1 vogelt uit
participles uitvogelenduitgevogeld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.